wetenswaardigheden

wetenswaardigheden

Winterweer in Nederland hoe ontstaat dat eigenlijk?

Het weer in Nederland wordt in grote mate bepaald door de westcirculatie. Dit is de westwaarts gerichte stroming op het noordelijke deel van de Atlantische oceaan. Deze westelijke winden ontstaan onder invloed van lagedrukgebieden. De centra van deze lagedrukgebieden liggen normaalgesproken ten noorden en noordwesten van ons. In lagedrukgebieden draait de wind altijd tegen de klok in, zodat de wind in Nederland in een standaard weersituatie (zoals hierboven beschreven) uit het westen of zuidwesten komt.

 

Voor een vorstperiode moet dit stromingspatroon gestopt of afgebogen worden, zodat de wind uit het (noord)oosten gaat waaien, in plaats vanaf zee. In verandering in het heersende stromingspatroon wordt vaak een blokkade genoemd. De sleutel tot winterweer zijn hogedrukgebieden. In hogedrukgebieden draait de wind altijd met de klok mee. Ligt zo’n hogedrukgebied dus ten noorden van ons, dan zal de wind uit het (noord)oosten gaan waaien en kan de ‘Russische beer’ onze kant uit komen. De positie van het hogedrukgebied luistert echter behoorlijk nauw.


Als de kern van het hogedrukgebied ongeveer boven IJsland komt te liggen, dan zal de wind bij ons veelal uit het noorden gaan waaien. Met deze noordenwind worden Arctische luchtmassa’s deels van over zee aangevoerd en kunnen kleine depressies vanuit de omgeving van Spitsbergen helemaal tot aan de Lage Landen afzakken. De lucht is dan vochtig en zal voor veel winterse neerslag zorgen. Geen ideale ijsomstandigheden dus.Deze luchtdrukverdeling kwam veelvuldig voor in de winter van 2009-2010. Een winter met inderdaad veel sneeuw en matig ijs.

   

Tijdens de meest recente vorstperiode (begin februari ’12) kwam de wind uit het oosten en was veel droger, zodat het nauwelijks sneeuwde. Dit kwam doordat de kern van het hogedrukgebied toen boven het uiterste noordwesten van Rusland en deels boven Finland lag. De aangevoerde lucht kwam toen niet over zee en was dus droger. Depressies (lagedrukgebieden) die normaalgesproken vanaf Groenland langs IJsland Scandinavië binnendrongen werden afgebogen naar het noorden, zodat ze geen invloed konden uitoefenen op het weer bij ons. In de winter van 2009-2010 werden de depressies juist verder naar het zuiden gedwongen (door de aanwezigheid van hogedruk boven IJsland), waardoor ze onder Nederland doortrokken. Doordat de wind in een lagedrukgebied tegen de klok in waait, zorgt een lagedrukgebied ten zuiden van ons ook voor een oostelijke wind.


Naast IJsland en Rusland zijn er natuurlijk nog een heleboel andere plekken waar druksystemen (hogedrukgebieden en lagedrukgebieden) zich kunnen positioneren. Daarbij ligt een druksysteem nooit lang op één plek: het zal altijd uitbreiden, inkrimpen en verplaatsen. Bovendien is niet alleen de luchtdruk op grondniveau van belang: juist de opbouw in de hoogte zorgt voor blokkades in het heersende stromingspatroon (westenwinden) en zijn dus noodzakelijk voor een vorstperiode. Kleine verschuivingen in de positie van deze systemen zijn van cruciaal belang voor het slagen van een koude-inval.

bron: Mark Reysoo

IJsaangroei en ijsdikte

De vorming, aangroei van natuurijs is een uiterst ingewikkeld proces dat van verscheidene factoren afhangt. Niet alleen de temperatuur, maar ook wind, bewolking en vochtigheid zijn van grote invloed. Ook de stroomsnelheid, diepte en ligging van het water spelen een belangrijke rol. Op stilstaand water vormt zich eerder ijs dan in een stromende rivier, maar naarmate de waterplas dieper is duurt het langer voordat ijsvorming optreedt. Onder bruggen gaat de ijsvorming langzamer omdat de uitstraling daar minder sterk is net als onder een wolkendek.


Bewolking tempert 's nachts de afkoeling, maar beschermt het ijs overdag tegen de warme zon. Is de lucht echter droog dan is ook de verdamping groot, waardoor veel warmte aan het water wordt onttrokken. Onder die omstandigheden zal het ijs ook bij een luchttemperatuur van iets boven het vriespunt aangroeien. In vochtiger lucht is dat niet het geval en zal bij temperaturen boven nul water op het ijs komen te staan.


Wind zal het bevriezingsproces in de regel versnellen, omdat de warmte die vrijkomt bij bevriezing dan snel wordt afgevoerd.

Waait het echter hard dan wordt de

bevriezing juist vertraagd, omdat het water dan goed mengt en het warme bodemwater omhoog komt.

 

Zo blijven de voor schaatsers zo verraderlijke wakken bestaan, die tijdens een winderige vorstperiode dagenlang open kunnen blijven. Onder een laag sneeuw groeit het ijs in de regel minder snel aan. Het gewicht van de sneeuw kan het ijs onder water duwen. Vooral verse sneeuw is bovendien een slechte warmtegeleider, waardoor het ondergesneeuwde ijs nauwelijks warmte verliest en bevriezing wordt tegengegaan.


Het KNMI heeft op grond van deze factoren computerberekeningen uitgevoerd van de ijsdikte in Midden-Nederland over de afgelopen 30 jaar. Een ijslaag van meer dan 10 cm komt in sommige winters gedurende tientallen dagen voor. In de winter van 1991 was dat op 18 dagen het geval, in de zeer strenge winter van 1963 zelfs op 80 dagen. Die winter moet het ijs een dikte hebben gehad van ruim 40 cm.


In de winter van 1996 bereikte het ijs een dikte van 25 cm en dat was 3 tot 4 cm minder dan in de winter van 1979 en in de winters van 1985, 1986 en 1987. Op 11 januari 1997, aan het eind van de eerste vorstperiode, was het ijs in De Bilt aangegroeid tot 32 cm en daarmee hadden we de dikste ijslaag sinds de winter van 1963.

bron: www.knmi.nl


links